Ga direct naar: navigatie
Ga direct naar: inhoud
2023

Akademielezing 2023: Academische vrijheid als opgave. Over wetenschappelijke verantwoordelijkheid en de moed om te twijfelen

    Akademielezing 30 mei 2023, tijdens de Akademiemiddag van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen

    Door Peter-Paul Verbeek, Universiteit van Amsterdam
     

    Geachte president, beste mensen,

    Gedurende lange tijd gingen discussies over academische vrijheid altijd over verre buitenlanden waar wetenschappers onderdrukt worden. De vaste KNAW Commissie voor de Vrijheid van Wetenschapsbeoefening, die ik een tijd mocht voorzitten, hield zich bezig met het schrijven van brieven aan de regeringen van die landen. Dit beeld is de afgelopen jaren sterk veranderd. Opeens is er ook in ons eigen land veel discussie over academische vrijheid, en dat geeft aanleiding tot bezinning en reflectie. Ik noem drie ontwikkelingen. 

    Woke

    De eerste draait rondom het begrip ‘woke’ – ook al wordt dat door velen verschillend uitgelegd. Ik gebruik de term met enige aarzeling, omdat het inmiddels allang geen neutrale term meer is. Voor de een is ‘woke’ een beweging voor gelijkheid en rechtvaardigheid en een broodnodige maatschappelijke ontwikkeling om achtergestelde en gemarginaliseerde groepen zich veilig te laten voelen en een gelijk speelveld geven. Voor anderen staat ‘woke’ inmiddels voor een overdreven focus op gender en etniciteit, een doorgeschoten identiteitspolitiek, en een ‘cancel culture’ waarin je op je woorden moet letten. Aan vele universiteiten spelen momenteel discussies over ‘woke’. Volgens sommigen is ‘woke’ bij uitstek de uitdrukking van een wetenschappelijk-kritische houding ten aanzien van impliciete vooronderstellingen; anderen menen dat hun omgeving zo ‘woke’ is dat ze niet meer kunnen zeggen wat ze vinden en daardoor worden beperkt in hun onderzoek en onderwijs. Ook aan de Universiteit van Amsterdam loopt deze discussie, u heeft dat ongetwijfeld meegekregen. Een onafhankelijke commissie buigt zich momenteel over een concrete melding en ik zie uit naar dat rapport en naar de gesprekken die daarna ongetwijfeld zullen volgen.

    Fossiel

    De tweede uitdaging voor academische vrijheid is het steeds feller opvlammende klimaatactivisme. Veel universiteiten en ook hogescholen zijn de afgelopen maanden bezet geweest door actiegroepen die eisen dat universiteiten alle banden met de fossiele industrie verbreken, in het bijzonder met Shell. Deze industrie heeft in hun ogen niets te zoeken aan de universiteiten, ook niet in projecten rondom duurzaamheid, want dat is in hun ogen niets meer dan greenwashing. Steeds meer universiteiten geven gehoor aan deze roep, omdat ze het met een deel van hun analyse eens zijn. Twee universiteiten hebben al de klimaatnoodtoestand uitgeroepen, één werkt pas weer samen met Shell als het zich aan het Parijsakkoord houdt, en de UvA heeft een tijdelijk moratorium aangekondigd op nieuwe samenwerking met fossiele partners om ruimte te creëren voor een universiteitsbrede dialoog, die voor de zomer zal leiden tot een nieuw ethisch kader voor samenwerking met de fossiele industrie. Universiteiten staan voor een moeilijke vraag: moeten we de academische vrijheid inderdaad inperken om ethische redenen, of is het in dit geval juist onethisch om ook de academische vrijheid in te perken van wetenschappers die samen met de fossiele sector aan duurzame energie willen werken? 

    Kennisveiligheid 

    Er is nog een derde ontwikkeling die de academische vrijheid uitdaagt: de toenemende zorgen over ‘kennisveiligheid’. Sommige organisaties en staten blijken vertrouwelijke kennis van onze universiteiten te ontvreemden, en in sommige gevallen zou kennis die aan onze universiteiten wordt ontwikkeld ook voor niet-vreedzame doelen gebruikt kunnen worden. Om dat te voorkomen is regelgeving in de maak, en er is een steeds luider wordende roep om bewustwording. Het beperken van samenwerking met wetenschappers uit bepaalde organisaties en landen is een inperking van de academische vrijheid, die omstreden is omdat sommige wetenschappers juist menen dat hier sprake is van discriminatie en dat het op gang houden van wetenschappelijke samenwerking met deze landen een basis kan zijn voor vrede.

    Ik denk dat het geen toeval is dat deze drie discussies tegelijkertijd spelen. Ze laten namelijk alle drie een aspect zien van een ontwikkeling die al veel langer speelt, en die kenmerkend is voor de wetenschap in de 21e eeuw: de steeds nauwere verwevenheid van wetenschap en samenleving. De wetenschap vermaatschappelijkt en de maatschappij verwetenschappelijkt. Onze maatschappij heeft de wetenschap nodig om maatschappelijke uitdagingen zoals de klimaatcrisis aan te pakken, en tegelijkertijd raakt de wetenschappelijke agenda steeds meer verweven met maatschappelijke vragen. Dat is de context waarbinnen we academische vrijheid in de 21e eeuw opnieuw moeten doordenken en vormgeven, maar vooral ook uitoefenen. Daarom wil ik in het nu volgende nader onderzoeken: (1) hoe we die verwevenheid beter kunnen begrijpen; (2) wat dat betekent voor academische vrijheid; en (3) vooral hoe we academische vrijheid op een verantwoorde manier kunnen beschermen en bevorderen als bestuurders, maar vooral ook uitoefenen als wetenschappers.

    1. De wetenschapsparadox

    De nieuwe verwevenheid van wetenschap en samenleving leidt tot een intrinsieke spanning in de wetenschap, die ik graag aanduid als de ‘wetenschapsparadox’. Wetenschap is een maatschappelijke activiteit geworden, maar wel een heel bijzondere omdat ze is gebaseerd op wetenschappelijke methoden. Aan de ene kant is de wetenschap in deze configuratie waardevrij: een neutrale en onafhankelijke bron van kennis en inzicht waar de samenleving op kan vertrouwen. Maar tegelijkertijd is de wetenschap waardevol; ze is niet alleen neutraal maar heeft ook impact, en ze is niet alleen onafhankelijk maar ook betrokken. In elke wetenschapper kloppen twee harten: een hart van nieuwsgierigheid en een hart van engagement. Enerzijds zoeken we naar fundamentele kennis en inzichten waarmee we de wereld om ons heen beter kunnen begrijpen; anderzijds zoeken we naar manieren om van betekenis te zijn voor de samenleving en die wereld niet alleen beter te begrijpen maar ook beter te maken

    Universiteiten hebben de taak om de beide polen van deze paradox bij elkaar te houden. Ze moeten de voorwaarden scheppen waaronder kritisch en onafhankelijk denken samen kan gaan met engagement, zodat onderzoekers hun nieuwsgierigheid en hun maatschappelijke betrokkenheid in vrijheid kunnen combineren, en studenten leren dat beide aspecten van wetenschap belangrijk zijn. 

    Academische vrijheid en de wetenschapsparadox

    De huidige discussies over academische vrijheid hangen direct samen met deze wetenschapsparadox. De debatten over ‘woke’, ‘fossiel’ en kennisveiligheid belichamen enerzijds een sterk maatschappelijk engagement: het streven naar een inclusieve en rechtvaardige samenleving en een duurzame toekomst voor de aarde. Anderzijds belichamen ze wetenschappelijk engagement: het willen bevragen van je vooronderstellingen en vanzelfsprekendheden ten aanzien van gender, seksualiteit en etniciteit; het zoeken naar nieuwe methoden om energie op te wekken en op te slaan; en het streven naar een mondiale wetenschappelijke gespreksgemeenschap.

    De twee polen van de paradox lijken ten aanzien van academische vrijheid in verschillende richtingen te wijzen. Vanuit de pool van de nieuwsgierigheid is elke poging om de academische vrijheid te begrenzen in principe ongewenst. Je moet alles ter discussie kunnen stellen, zonder aanzien des persoons, zonder rekening te houden met verschillende groepen of gevoelens. En er mogen je geen beperkingen worden opgelegd bij het doen van onderzoek, ook niet als je duurzaamheidsonderzoek wil doen met een fossiel bedrijf om de fossiele sector te helpen overstappen op duurzame energie, en ook niet als je wil samenwerken met universiteiten die zijn aangemerkt als risicovol ten aanzien van kennisveiligheid. 

    Vanuit de pool van de maatschappelijke betrokkenheid ontstaat soms juist wél de behoefte aan begrenzing van onderzoek. Universiteiten moeten volgens sommigen een ‘safe space’ zijn waar je niet zomaar alles ter discussie mag stellen als dat kwetsend kan zijn voor mensen. Volgens anderen moeten universiteiten de banden met de fossiele industrie resoluut doorsnijden, ook als het gaat om gezamenlijk onderzoek op het gebied van duurzaamheid, want dat zou alleen maar bijdragen aan ‘greenwashing’. En de roep om onze kennisveiligheid te beschermen wordt steeds harder: we zouden moeten stoppen met samenwerking met externe partijen die onze kennis kunnen stelen of kunnen gebruiken voor onwenselijke doelen, bijvoorbeeld in de oorlogsvoering. 

    Om het nog complexer te maken: vanuit maatschappelijk engagement kan juist ook de behoefte ontstaan om de academische vrijheid niet te willen beperken. Sommige wetenschappers hebben immers maatschappelijke redenen om wel de discussie te voeren over thema’s die sommigen als kwetsend kunnen ervaren (“als we de Gouden Eeuw zo blijven aanduiden, miskennen we al het leed dat het kolonialisme heeft veroorzaakt”), juist wel samen te werken met fossiele bedrijven (“alleen door samen te werken kunnen we de energiesector vergroenen, en zonder hun kennis en kapitaal is de energietransitie niet mogelijk”), juist wel samen te werken met sommige landen (“juist door als wetenschappers de samenwerking te blijven zoeken leggen we de basis voor vrede”).

    Deze discussie laat zien dat verantwoord omgaan met academische vrijheid veel meer behelst dan de vraag onder welke voorwaarden we beperkingen mogen opleggen aan de vrijheid van onderwijs en onderzoek. Academische vrijheid is met nadruk academische vrijheid, en nu de academie steeds maatschappelijker is geworden, moeten we ook ons begrip van academische vrijheid herijken. Dat is wat ik in het nu volgende zal doen, om vervolgens te onderzoeken wat dat concreet kan betekenen voor de praktijk van wetenschapsbeoefening en voor het besturen van een universiteit. 

    2. Veroordeeld tot vrijheid

    Er is al veel werk verricht om academische vrijheid op een goede manier te definiëren – onder andere in het rapport ‘Academische Vrijheid in Nederland: een begripsanalyse en richtsnoer’ van de Commissie voor de Vrijheid van Wetenschapsbeoefening van onze Akademie, de KNAW. En hoewel ik mede-auteur was van dat rapport, wil ik hier toch nog een klein stapje verder zetten. Ik wil graag onderzoeken welk begrip van ‘vrijheid’ het beste zou passen om academische vrijheid te begrijpen nu de wetenschap vermaatschappelijkt is en de maatschappij verwetenschappelijkt. Ik wil drie dimensies van academische vrijheid onderscheiden. Allereerst wil ik aansluiten bij het klassieke onderscheid tussen positieve en negatieve vrijheid, om daar vervolgens het begrijp van existentiële vrijheid naast te zetten: academische vrijheid is iets waartoe we veroordeeld zijn, of we dat nu willen of niet, en dat ons daarom voor een opgave plaatst.  

    Positieve en negatieve vrijheid 

    In zijn befaamde oratie ‘Two concepts of liberty’ introduceerde de filosoof Isaiah Berlin in 1958 een invloedrijk onderscheid tussen twee soorten vrijheid. Vrijheid, zo liet hij zien, wordt doorgaans opgevat als de afwezigheid van belemmeringen en beperkingen. “Negatieve vrijheid” noemt hij dat: vrijheid in de zin dat niets je in de weg staat, vrijheid-van-iets. Maar dat begrip duidt nog niet volledig aan wat mensen onder vrijheid verstaan. Als dit alles was, dan gold de songtekst van ‘Me and my Bobby McGee’: “Freedom’s just another word for nothing left to lose”. Vrijheid heeft ook een ‘richting’: ze is ergens positief op gericht, wil iets bereiken. Ze is niet alleen vrijheid-van-iets maar ook vrijheid-tot-iets, ze is de mogelijkheid om iets te verwerkelijken. Deze twee vrijheidsbegrippen reflecteren de twee polen in de wetenschapsparadox: waardevrij en neutraal aan de ene kant, niet gebonden of belemmerd of extern bepaald, maar waardevol en betrokken aan de andere kant, gericht op een maatschappelijk doel en gebaseerd op engagement.

    Vanuit academische vrijheid als negatieve vrijheid bezien is de kernvraag: onder welke omstandigheden is het geoorloofd om de vrijheid van onderzoek en onderwijs in te perken? Vanwege het grote belang van vrije wetenschapsbeoefening voor het bestaan van een vrije, democratische samenleving kan de vrijheid van wetenschap alleen begrensd worden door zeer breed gedeelde en nagenoeg onomstreden kaders, zoals de verklaring van de rechten van de mens. Alleen zulke kaders waarover evidente maatschappelijke consensus bestaat, hebben voldoende gewicht om een zo belangrijk recht als het recht op vrije wetenschapsbeoefening in te perken.

    Toch blijkt dit vrijheidsbegrip niet toereikend. In alle discussies rondom ‘woke’, ‘fossiel’ en kennisveiligheid gaat het immers met nadruk over positieve vrijheid: de vrijheid om vanuit de wetenschap bij te dragen aan een maatschappelijk doel. En deze doelen zijn de facto breed gedeeld: de transitie naar duurzame energie en een inclusieve en rechtvaardige samenleving. Zowel de activisten die universiteiten bezetten met de eis dat alle banden met Shell worden doorgesneden als de wetenschappers die in consortia met Shell willen werken aan duurzame energie hebben duurzaamheid als doel. Ze verschillen alleen van mening over de vraag of dat wel samen met Shell kan: de ene groep zegt dat de transitie zonder het kapitaal en de kennis van Shell niet mogelijk is, de andere groep dat Shell de transitie zo lang mogelijk probeert uit te stellen en duurzaamheidsprojecten alleen maar uitvoert als greenwashing, als schaamlap van duurzaamheid over een in feite zeer onduurzaam bedrijf. 

    Ten aanzien van ‘woke’ geldt hetzelfde: er is een breed gedeeld streven naar inclusiviteit, maar de ene groep meent dat daarvoor nodig is dat we onze woordkeus ontdoen van impliciete uitsluitingmechanismen zodat er een veilige en inclusieve omgeving ontstaat en de andere meent dat we geen zelfcensuur kunnen tolereren aan universiteiten maar juist elke gedachte open moeten kunnen bespreken, ook als die als kwetsend ervaren kan worden. En ten aanzien van kennisveiligheid geldt dat vrijwel iedereen wil bijdragen aan een vreedzame en inclusieve wereld, waarbij sommigen menen dat we dat doel bereiken door kennis af te schermen om zo te voorkomen dat ze in verkeerde handen valt, en anderen dat er juist door mondiale wetenschappelijke samenwerking een basis voor gesprek en verbinding blijft bestaan, waarbij wetenschap juist een vredestichtende activiteit is, en geen bedreiging van vrede. 

    De verhouding tussen positieve en negatieve vrijheid kent zo dezelfde spanning als die bestaat tussen de twee harten die in de wetenschap kloppen. Maatschappelijk engagement vanuit de wetenschap kan soms betekenen dat wetenschappers zichzelf beperkingen opleggen, bijvoorbeeld ten aanzien van de samenwerkingsverbanden die je aangaat met externe partijen. Het uitoefenen van ‘positieve academische vrijheid’ heeft dan implicaties voor ‘negatieve academische vrijheid’. En dat roept dan vervolgens weer de vraag op of die implicaties alleen op individueel niveau moeten gelden of ook op institutioneel niveau. Veel universiteiten willen bijvoorbeeld niet samenwerken met de tabaksindustrie, ook als dat onderzoek zelf niet gebruikt zou worden ter bevordering van roken. 

    Existentiële vrijheid

    Deze spanning tussen negatieve en positieve vrijheid, die intrinsiek bij de wetenschap hoort, laat een andere dimensie van vrijheid zien, die ik als derde variant wil toevoegen: existentiële vrijheid. In de existentiefilosofie is vrijheid het meest centrale begrip, en wordt het als een wezenskenmerk van de mens beschouwd. Mensen worden gekenmerkt door een verhouding tot zichzelf: we bestaan niet alleen maar we weten dat we bestaan. Het is die zelfverhouding die ons vrijheid geeft: ons eigen bestaan in de wereld ligt niet vast maar moet door onszelf worden vormgegeven. Tegelijkertijd schuilt ook in deze existentiële vrijheid een opmerkelijke paradox: we hebben er zelf namelijk niet in vrijheid voor gekozen. We zijn ‘geworpen’ in ons bestaan. Onze vrijheid is ons lot. Zelfs als we zouden besluiten dat we die vrijheid niet meer willen, is dat een vrije keuze. Mensen zijn veroordeeld tot vrijheid, zoals Sartre zei. De enige keuze die we niet hebben is de keuze om niet te kiezen.

    Dit existentiële vrijheidsbegrip maakt het mogelijk om positieve en negatieve vrijheid met elkaar te verbinden. Het laat zien dat academische vrijheid niet alleen een recht is dat beschermd moet worden, maar een opgave die we moeten verwerkelijken. Laat ik drie varianten van existentiële vrijheid bespreken die behulpzaam kunnen zijn bij deze verbinding, waarbij ik historisch terug in de tijd ga. 

    Allereerst het vrijheidsbegrip van Sartre. Dat wij veroordeeld zijn tot vrijheid is voor Sartre ook direct verbonden met verantwoordelijkheid. We kunnen niet anders dan keuzes maken die implicaties hebben (Sartre 1965) en waarvoor we altijd ter verantwoording geroepen kunnen worden, of we dat nou willen of niet. Voor academische vrijheid geldt precies hetzelfde. Het onderzoek dat we doen en het onderwijs dat we geven heeft onvermijdelijk invloed, en daarmee zijn we ook verantwoordelijk voor de invloed die we hebben. Wetenschap is geen vrijblijvend spelletje in een ivoren toren maar heeft echte gevolgen in de echte wereld. Negatieve vrijheid wordt zo altijd begrensd door het normatieve kader van waaruit we onze verantwoordelijkheid invullen voor de impact van onze wetenschap. 

    De tweede variant van existentiële vrijheid komt van Karl Jaspers. Hij richt zich vooral op de manier waarop je als individu je vrijheid kunt omarmen of pogen te ontlopen. Vrijheid geeft de mogelijkheid tot authenticiteit, tot ‘denken als jezelf’ in plaats van opgaan in de massa. In zijn prachtige tekst ‘Die Idee der Universität’ (1946) werkt Jaspers dit vrijheidsbegrip uit ten aanzien van de universiteit, in de periode direct na de Tweede Wereldoorlog. De universiteit, zo stelt hij, moet een plek zijn die authentiek denken koestert, bevordert, behoedt en bewaart. Wat in het fascisme gebeurde, was precies het tegenovergestelde. Als wetenschapper kun je altijd opnieuw beginnen, een andere weg inslaan. En je kunt jezelf altijd afvragen of je jezelf nog in de spiegel kunt aankijken. Academische authenticiteit verbindt positieve en negatieve vrijheid in de aanvaarding dat de spanning ertussen onvermijdelijk is en dat elke wetenschapper wetenschappelijke nieuwsgierigheid en maatschappelijk engagement moet verbinden.

    De derde variant is een stuk ouder en komt van de Deense filosoof Søren Kierkegaard. Voor hem is de wetenschappelijke vrijheid om te denken primair een bron van permanente twijfel (Kierkegaard 1842 – vertaling 2013) . Onze zelfverhouding maakt het mogelijk om aan alles te twijfelen en de vanzelfsprekendheid van alles ter discussie te stellen. Niets staat voor altijd vast, alles kan altijd kritisch beschouwd worden. Deze systematische twijfel, die in de filosofie en de wetenschap tot methode is verheven, was voor Kierkegaard een existentiële kwelling. Zoeken naar houvast heeft geen zin meer, niets geeft zekerheid. Maar waar wetenschappelijke twijfel voor Kierkegaard tot vertwijfeling leidde, wil ik die twijfel graag koesteren als wezenlijk onderdeel van academische vrijheid. Academische vrijheid als ‘academische zelfverhouding’ betekent dat je je altijd kunt verhouden tot wat je vanzelfsprekend vindt, tot wat de norm is, wat ‘nou eenmaal zo gaat’. En van Kierkegaard kunnen we leren dat dit moed vergt: de moed om steeds te durven twijfelen, opnieuw te beginnen, ter discussie te stellen wat je voor waar houdt. Deze moed om te twijfelen vergt daarmee zowel negatieve vrijheid als positieve vrijheid: er mogen geen beperkingen zijn om vragen te stellen, en tegelijkertijd moet je jezelf altijd kunnen afvragen of je maatschappelijke doelen nog wel de juiste zijn en of je wetenschappelijke en maatschappelijke doelen verantwoord zijn.

    3. Academische vrijheid als opgave

    Wat betekenen de wetenschapsparadox en de drie dimensies van academische vrijheid die hiermee samenhangen nu concreet voor het vormgeven van academische vrijheid aan onze universiteiten? Ik denk dat de volgende implicaties vooral van belang zijn:

    1. Academische vrijheid is niet alleen een recht, maar ook een opgave. Overheden en instellingen dienen de condities te scheppen waaronder academische vrijheid mogelijk is, maar tegelijkertijd dient academische vrijheid actief vormgegeven te worden door medewerkers en studenten aan universiteiten. Het wegnemen van beperkingen van academische vrijheid is niet voldoende om daadwerkelijk te kunnen spreken van academische vrijheid, omdat dan alleen de negatieve vrijheid is geborgd, maar nog niet de positieve vrijheid. En in de verbinding van die twee schuilt de opgave. Wetenschappers zijn veroordeeld tot academische vrijheid: tot het kunnen verdragen van de permanente uitdaging om hun nieuwsgierigheid en hun betrokkenheid verantwoord te combineren, en dus om er altijd op aangesproken te kunnen worden hoe ze hun vrijheid en verantwoordelijkheid samen laten gaan. Universiteiten moeten wetenschappers in staat stellen deze opgave aan te gaan.
    2. Academische vrijheid verbindt nieuwsgierigheid en verantwoordelijkheid. Academische vrijheid gaat niet alleen maar om de vrijheid om te kunnen onderzoeken en onderwijzen wat je wil, op een waardevrije manier, maar ook om de vrijheid om je onderzoek en onderwijs vorm te geven vanuit betrokkenheid en vanuit maatschappelijke waarden. De academische dimensie van academische vrijheid omvat nieuwsgierigheid en betrokkenheid, neutraliteit en engagement, waardevrijheid en waardevolheid. Beide dimensies van de wetenschap dienen volop ruimte te krijgen.   
    3. Academische vrijheid vergt verantwoordelijkheid. Bij vrijheid hoort de bereidheid om de implicaties van je handelen voor je rekening te nemen. Wetenschap heeft onvermijdelijk impact, en daarvan moeten wetenschappers zich rekenschap geven. Daarom zouden alle universiteiten ethische commissies moeten hebben die zich buigen over de normatieve dimensies van onderzoek, onderwijs en samenwerking met derden. Die commissies brengen advies uit aan de decanen, bij wie het mandaat voor onderwijs en onderzoek is belegd. De kaders van waaruit die commissies oordelen dienen in universiteitsbrede dialoog te worden opgesteld, en periodiek te worden herzien tegen het licht van nieuwe wetenschappelijke en maatschappelijke ontwikkelingen.  
    4. Academische vrijheid vergt authenticiteit. Wetenschappers moeten de ruimte hebben en elkaar de ruimte geven om authentiek te denken en kritische standpunten te formuleren. Alleen op die manier behouden wetenschappers de mogelijkheid om hun verantwoordelijkheid te nemen en behouden universiteiten de ruimte voor een open en vrije discussie.    
    5. Academische vrijheid vergt de moed om te twijfelen. Academische vrijheid vereist dat je niet je eigen wetenschappelijke of morele gelijk aan anderen willen opleggen maar altijd de bereidheid hebt tot debat. Dat je niet met vooraf vastgestelde argumenten een dialoog ingaat, maar open staat voor andere argumenten. Dat je je eigen opvattingen echt op het spel wil zetten, je wil ontwikkelen en scherpen aan de opvattingen van anderen. Dat betekent tegelijkertijd dat we moeten durven twijfelen aan de huidige praktijken aan universiteiten, en het lef moeten hebben om steeds te heroverwegen of we wel willen samenwerken met bepaalde maatschappelijke partners, of we wel voldoende ruimte bieden aan ideeën die ongemakkelijk zijn, of we wel een voldoende veilige omgeving bieden om alles te kunnen zeggen en denken wat je wil. Houvast zoeken in onwrikbare waarheden helpt niet. Anderen je mening opleggen met bedreiging en intimidatie ook niet. Demonstreren hoort bij het aanjagen van die twijfel en is daarmee een groot goed aan universiteiten. Maar ook demonstraties zelf moeten ruimte voor twijfel respecteren: zodra demonstreren overgaat in het stellen van eisen aan een universiteit zonder dat daar nog discussie over mogelijk is, gaat de academische vrijheid verloren.

    Verwijzingen

    Jaspers, K. (1946). Die Idee der Universität. Berlin: Springer

    Kierkegaard, S. (2013) [1842]. Johannes Climacus of De omnibus dubitandum est. Eindhoven: Damon. 

    Sartre, J.P. (1965). Over het existentialisme. Amsterdam: Uitgeverij Maarten Muntinga bv

     

    Blijf op de hoogte

    Schrijf u in en kies zelf welke nieuwsbrieven u wilt ontvangen.